Wielertaal - Alle wielertermen voor tijdens en na het fietsen [Beginners]

Als beginnende wielrenner moet je niet alleen hard trappen. Het is ook wel handig als je op je eerste ritten al een beetje mee kan praten met je mede-wielrenners. Koen zet in zijn woordenboek met wielertaal de meest gebruikte wielertermen voor je op een rij. Zo kun je niet alleen op de fiets meepraten, maar begrijp je ook wat al die commentatoren nou eigenlijk bedoelen tijdens de Tour de France of een andere wedstrijd.2 vingers in de neus - Enorm makkelijk fietsen alsof het totaal geen moeite kost. à bloc - Volle bak rijden, voluit rijden. Aan de boom schudden - Hard doorrijden om tegenstanders in de kopgroep te lossen Aan het elastiek hangen - Er op hangen en wurgen erbij proberen te blijven. Vaak bevindt deze renner zich in de laatste posities van het peloton. Alles op de kant zetten - Vaak bij zijwind aan de kant rijden waar wind vandaan komt. Dit zorgt ervoor dat niemand uit de wind zit en dus dezelfde inspanning moet leveren als degene die op dat moment voorop rijdt. Chasse Patate - Proberen om in je eentje of groepje vanuit het peloton of achtervolgende groep naar de kopgroep te rijden maar halverwege blijven hangen. Je komt er niet bij en wordt naar loop van tijd weer teruggehaald door je groep of het peloton. D’r op en d’r over - Een groepje of renner inhalen en meteen keihard doorfietsen, hopend dat je ze meteen achterlaat. Deur dicht doen - In een sprint van je lijn afwijken en er zo voor zorgen dat je tegenstander niet kan passeren. De koers hard maken - Een hoog tempo rijden waardoor ontsnappen uit een groep moeilijker wordt. Een jasje uitdoen - Een inspanning leveren die enorm veel energie en kracht kost. Een koffiemolentje draaien - Met een zeer kleine versnelling rijden

Een waaier trekken - Bij zijwind schuin achter elkaar rijden waarbij iedereen uit de wind zit behalve degene die op dat moment vooraan rijdt. Er af gepierd worden - Gelost worden, het tempo niet meer kunnen volgen. Er een snok aan geven - Extra hard gaan rijden. Erbij liggen - Deel uitmaken van een valpartij. Flikken - Een streek uithalen waarmee je iemand benadeelt. Gat laten vallen - Een ploegmaat weg laten rijden en zorgen dat er niemand op dat moment meekan in zijn achterwiel omdat je je benen stilhoudt. Geparkeerd staan - Niet meer vooruit komen, staat zo goed als stil. Gesoigneerd zijn - Er verzorgd en gelikt uit zien. (Geschoren benen, hoge fietssokken, schone fiets, etc.) Goede benen hebben - In een goede vorm verkeren. Grinta - Verbetenheid. Altijd door blijven gaan. Grupetto (De Bus) - Vaak in bergetappes de laatste groep die probeert bij elkaar te blijven om op tijd binnen te komen. Wanneer ze buiten de tijd binnenkomen, is de groep vaak zo groot dat de jury het toelaat. Harken - Moeilijk en vaak met een te grote versnelling rijden. In de boter trappen - Erg makkelijk trappen, vaak op een licht verzet en het kost ogenschijnlijk geen moeite. In een zetel zitten - In de meest ideale positie rijden als de sprint begint.

Kwak geven - Iemand een bewuste duw geven of opzij zetten (Met het nodige risico). Linkeballen - Het tactisch zo uitspelen zodat je niet te veel kopwerk doet of andere energie verspilt. Mongolenwaaier - In een groep of waaier rijden waar alleen maar pannenkoeken (slechte renners) zitten die gelost zijn. Pannenkoek - Een slechte renner. Plat staan - Een lekke band hebben. Sprint aantrekken - Op ruime afstand van de finish zo hard mogelijk rijden zodat de kopman in een ideale positie kan beginnen met sprinten Sprint der stervende zwanen - Een sprint tussen twee man die allebei kapot zitten maar toch nog een inspanning moeten leveren waarbij ze beide niet vooruit komen. Treintje oproken - Te snel haken een aantal ploeggenoten af die de sprinter naar de finish moeten brengen Wieltjeszuiger - Een renner die achter een ander (vaak dezelfde) aanrijdt, maar dan niet overneemt.

Zwemmen- Een groepje of renner laten wegrijden uit het peloton en op dezelfde afstand houden en zo energie laten verspillen.